Matthijs Maris bezocht in Den Haag de lagere school en kreeg prive-les Frans. Zijn vader wekte bij hem en zijn broers, Jacob en Willem, al op jeugdige leeftijd belangstelling voor beeldende kunsten; door zijn werk bij drukkerij K. Führi was hij in de gelegenheid litho’s en houtsneden mee naar huis te brengen, die hij zijn zoons liet kopiëren. Op zijn twaalfde jaar had Matthijs’ poging om bij de Haagsche Teekenacademie voor gratis onderwijs toegelaten te worden geen succes. De secretaris van de academie, J.C. Elink Sterk, nam hem toen zelf als leerling aan. In het cursusjaar 1852/1853 werd Matthijs wel toegelaten en hij zou de lessen tot 1855 blijven volgen.
Men kan in het leven Matthijs Maris (zoals hij zich al spoedig ging noemen) een aantal fasen onderscheiden. De jaren 1852 tot 1855 aan de Haagse academie vormen de eerste fase. In deze tijd kopieerde hij veel op verzoek van de kunsthandelaar A.A. Weimar, o.a. naar werken van de in die tijd bekende schilders A. Schelfhout en B.C. Koekkoek. Weimar zorgde ervoor dat Maris van eind 1853 tot 1855 bij de zeeschilder L. Meijer ging werken. Ook daar kopieerde Maris, maar maakte hij tevens enkele vrije werken. Hier leerde hij W. von Wackerlin, de secretaris van koningin Sophie, kennen, die hem een maandgeld bezorgde, zodat Matthijs in 1855, daarmee in de tweede levensfase komend, zijn broer Jacob kon volgen naar de Antwerpse academie, waarvan de directeur Nicaise de Keyser was. Matthijs tekende aan deze academie model bij J. Lerius. Deze leermeester was bevriend met Georg Laves uit Hannover en zo kwam Matthijs ook in aanraking met werk van Duitse romantici als L. Richter en A. Rethel. Hun invloed onderging hij in sterke mate. Behalve het op de academie voorgeschreven werk schilderde Matthijs ook uit vrije keuze portretten van zijn vrienden en studiegenoten. Deze vroege portretten zijn naturalistisch, op academische wijze geschilderd in overwegend grijze, bruine tot zwart-bruine tonen met hier en daar wat oker. Hij hield van licht-donker-contrasten en accentueerde de lichtval, o.a. op gelaat en kleding, door aangezette toetsen witte of geelwitte verf.
Tot de Antwerpse vrienden behoorde ook L. Alma Tadema, die in hetzelfde huis kwam wonen als Jacob en Matthijs. Zij gingen vaak buitenshuis schilderen. Wandelingen inspireerden hem tot het kiezen van stadsgezichten en markttaferelen als onderwerp, terwijl het dagelijks leven in de omgeving hem bracht tot het uitbeelden van het interieur van een pandjeshuis en van dronkemanstaferelen, die in die tijd een geliefd thema vormden bij het volkstoneel dat Jacob en Matthijs graag bezochten. Uit een onaf schilderij, ‘Markttafereel’ (1856) in het Haags Gemeentemuseum, blijkt dat Matthijs, alvorens met verf te gaan werken, een uitvoerige potloodtekening maakte. Op dezelfde wijze ging hij in die tijd te werk bij het maken van aquarellen.
Na het behalen van zijn diploma aan de Antwerpse academie in 1858, keerde hij terug naar Den Haag, waarmee de derde fase in zijn schildersloopbaan begon, die tot 1869 zou duren. Ondanks het behaalde diploma had Matthijs geen sterke drang schilder om den brode te worden. Reeds toen had hij een grote afkeer van werken die in opdracht voor geld gemaakt moesten worden; dergelijke schilderstukken werden door hem later ‘pot-boilers’ genoemd – werk waarvan hij zich meestal distantieerde. Voor Matthijs was schilderen het weergeven van gevoelens en ideeën, van iets dat als het ware van binnenuit kwam. Dit conflict tussen wat de opdrachtgevers van hem vroegen en wat hij zelf voelde dat hij moest schilderen werd voor Matthijs een probleem waarmee hij gedurende zijn verdere leven telkens te maken had. Dat betekende overigens allerminst dat Matthijs Maris hiermee de technische oefening van zijn vak met concrete objecten ging verwaarlozen. In 1858, het jaar van zijn terugkeer uit Antwerpen, werd hij lid van de Haagse kunstenaarsvereniging Pulchri Studio, waardoor hij de mogelijkheid kreeg om tweemaal per week te schilderen naar levend model.
In 1859 kopieerden Matthijs en zijn broer een aantal vorstenportretten in opdracht van prinses Marianne. Van het geld dat zij hiermee verdienden vestigden zij zich in 1860 in Oosterbeek, waar ze een tijd bleven werken. Dat verblijf werd één keer onderbroken voor een reis langs de Rijn met als einddoel Lausanne en Genève. Aan het verblijf in Oosterbeek zelf – ‘het Nederlandse Barbizon’ – danken we een aantal schilderijen met landschapsmotieven, o.a. uit Wolfheze. De Oosterbeekse landschappen, naturalistisch geschilderd met de nodige aandacht voor fijne details, zijn uitgevoerd in warme roestbruine tonen, olijfgroene tot geelgroene tinten, met hier en daar zachtgrijs en een teer lichtblauw in de hemelpartijen. In boomstammen en bovengrondse wortels heeft Matthijs met de achterkant van de penseel lichte lijnen gekrast om de structuur te accentueren. Sommige delen van boslandschappen of schuren geven in de olieverf een typische structuur te zien, een grein, alsof hij op grof papier had gewerkt. Opmerkelijk is dat in de Oosterbeekse landschappen zowel als in werken uit de vroege Haagse en de Antwerpse tijd de werken van Matthijs en Jacob sterke verwantschap vertonen. Een en ander geeft aanleiding tot moeilijkheden bij de toeschrijving van enkele schilderijtjes. Tijdens het korte verblijf in Zwitserland werd Matthijs getroffen door het fraaie silhouet van Lausanne en hij maakte daarvan verscheidene tekeningen en aquarellen, terwijl men dit stadsgezicht ook bij enige schilderijen als achtergrond aantreft. Hij heeft kennelijk in de korte tijd die hij in Lausanne verbleef enige schetsen van dat silhouet gemaakt. Een tweede duidelijk door de Zwitserse reis geïnspireerd motief werd de zogenaamde Doopgang. Matthijs heeft een aquarel gemaakt van een doopstoet, die van de overdekte houten trap uit de kathedraal afdaalt. Hierin heeft hij, behalve grijs en nuances van bruin, vooral veel fijn blauw verwerkt. Tot 1873 heeft hij dit motief steeds weer gebruikt en het, behalve in waterverf, in gewassen sepia, potlood en olieverf uitgevoerd.
Na terugkeer in Den Haag aan het eind van de jaren ’60 zonderde Matthijs zich steeds meer af, vooral toen Jacob, die een grote steun voor hem was geweest, naar Parijs vertrok. Op aandringen van Jacob en van zijn moeder besloot hij in 1869 uiteindelijk ook zelf naar Parijs te gaan, in de hoop daar ongestoord te kunnen werken. Deze Parijse periode (1869-1878) vormde de vierde fase in het leven van Matthijs. De eerste tijd schilderde hij – om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien – vooral buitentaferelen bij stadswandelingen opgemerkt. Het waren met name de oude grijze huizen in Montmartre die hem boeiden, de steengroeven, de steenhouwers aan het werk, de molens van Montmartre, een buitencafeetje. In Parijs ontstonden ook het uit herinnering en met behulp van een stereoscoopplaatje geschilderde Souvenir d’Amsterdam (Rijksmuseum, 1871) en De vier molens (particulier bezit, 1871), beide verdroomde beelden van een gefotografeerde werkelijkheid. Onder de portretten die hij in Parijs schilderde is dat van de schilder D.A.C. Artz, van Matthijs’ oudste zuster, Henriette Troussard-Maris, en van zijn buurmeisje Tine Lefèvre, die onder meer model stond voor Meisje met vlinders (particulier bezit, 1900-1917).
In 1870 brak de Frans-Duitse oorlog uit. Uit plichtsgevoel, maar waarschijnlijk ook uit financieel oogpunt besloot Matthijs dienst te nemen als vrijwilliger bij de ‘Garde Nationale’, waardoor hij niet helemaal afhankelijk zou zijn van zijn broer.
Na diens vertrek uit Parijs, vlak voor het uitbreken van de Commune in mei 1871, begon voor Matthijs een zeer moeilijke periode. De tot nog toe gangbare mening dat Matthijs een communard is geweest dient naar het rijk der fabelen verwezen te worden, al heeft hij de woelingen in de stad van nabij moeten meemaken. Na de Commune zou voor Matthijs een zeer produktieve tijd aanbreken. De belangstelling van anderen voor zijn werk was evenwel nog klein; alleen dank zij zijn vriend E.J. van Wisselingh, medewerker van kunsthandelaar A. Goupil, werd er af en toe iets verkocht.
In Engeland daarentegen bewonderde men zijn werk steeds meer. De van oorsprong Schotse kunsthandelaar Daniel Cottier, die zelf een aantal werken van Matthijs bezat, wist eerst Elbert van Wisselingh en later ook Matthijs over te halen zich in Londen te vestigen. Hiermee begon de vijfde en laatste fase, die van 1877 tot Matthijs’ dood in 1917 zou duren. Deze periode was voor Matthijs in artistiek opzicht echter minder vruchtbaar. Cottiers belofte aan Matthijs hem een eigen woonruimte te geven, waar hij naar eigen inzicht zou kunnen werken, werd niet gehouden. Hij kreeg een kamer in het huis van Cottier, in ruil waarvoor hij een aantal opdrachten moest uitvoeren. De slechte relatie tussen Cottier en Matthijs berustte op een voortdurend onbegrip, vooral van de kant van Matthijs. Hij beschuldigde Cottier regelmatig hem te dwingen ‘pot-boilers’ te maken, die dan voor veel geld onder de mensen gebracht werden. Matthijs’ haat tegen de kunsthandel nam hierdoor steeds meer toe. Toch kon Matthijs in sommige opzichten ook nog naar eigen inzicht en overtuiging vrijelijk werken en lijkt het verwijt aan de kunsthandel niet steeds geheel gerechtvaardigd. Zo schilderde hij een aantal bruidjes in fijne grijze tonen, teer en wazig als in een droom gezien. Ook maakte hij portretten, vooral van kinderen van vrienden zoals Baby Lessore (particulier bezit, 1880) en Barije Swan (Haags Gemeentemuseum, 1887), het tere kind in haar met witten en grijzen geschilderde kanten jurk met de fijne kleuraccenten van de gele citroen en de blauwe strikken. Kinderen, al dan niet in combinatie met dieren, waren voor Matthijs altijd een geliefd onderwerp. Hij schilderde portret en figuur in grijsbruine tonen in vele lagen over elkaar. De beeltenis is als het ware verhuld in een nevel. Hij gebruikte zeer droge rulle verf, die hij verkreeg door de overtollige olie op papiertjes eraan te onttrekken.
In 1888 kwam het tot een definitieve breuk tussen Cottier en Matthijs. Elbert van Wisselingh zorgde voor een nieuwe eigen woonruimte in Londen en een toelage, zodat Matthijs nu volkomen vrij was zijn ideeën te volgen. Hij poogde die tot uitdrukking te brengen in voorstellingen van enige bosgezichten en vooral betoverde kastelen, opzettelijk zeer vaag geschilderd in zilvergrijze en teer-groene verf, waar hier en daar het onbeschilderde linnen doorheen schemert. In de bosgezichten ontwaren we nu en dan een enkele figuur en wat geiten. Maar het aantal voltooide werken met deze onderwerpen bleef klein. Aan veel kunstwerken was Matthijs jarenlang bezig. In 1906 werd hij gedwongen te verhuizen. Wegens aanpassingsmoeilijkheden en een snel verminderend gezichtsvermogen zette hij geen nieuw werk meer op. Het laatste doek waaraan hij werkte was ‘Grief (ook wel ‘Vanished Illusions’) (particulier bezit, 1900-1917), dat op zijn schildersezel stond toen hij in 1917 rustig insliep.
Matthijs Maris leidde een vrij eenzaam bestaan en had voldoende aan enkele goede vrienden. Ook in de laatste jaren, toen zijn werk al veel geld begon op te brengen, leefde hij zeer sober, verafschuwde alles wat met geld en kunsthandel te maken had en ontweek elke publiciteit. Hij las veel, had een grote verering voor het werk van Balzac en Erasmus. Aan het eind van de 19e eeuw ondervond hij veel waardering van de symbolisten; Matthijs’ opvatting dat kunst meer moest zijn dan alleen maar een weergave van de zichtbare werkelijkheid, kwam sterk overeen met die van de symbolisten, waardoor hij soms als hun voorloper wordt beschouwd.
Tekst: © ING – Den Haag. Bronvermelding naar de gedrukte versie van deze biografie: Mw. M. van Delft, ‘Marris, Matthias (1839-1917)’, in: Biografisch Woordenboek van Nederland 2 (Den Haag 1985).
Maris, Matthijs – Gelder, Dr. H.E. van. Matthijs Maris. Amsterdam, H.J. W. Becht, no date, Wrappers, 26,5 x 19,5 cm., 60 pp. text with b/w ills.
Maris, Matthijs – Fridlander, Ernest D. Matthew Maris by Ernest D. Fridlander with a frontispiece from a painting in oils & seven illustrations from sketches in pencil, water-colour, etc. Boston,
Jonathan Cape, 1921. Cloth, 26 x 20 cm., ix, 150 pp. text with b/w ills.
Maris, Matthijs – Gelder, H.E. van Matthijs Maris 1839. 17 augustus. 1939. Den Haag, Gemeentemuseum, 1939. Catalogue, wrappers, 22 x 14,5 cm., 36 pp. text in Dutch with b/w ills.
Maris, Matthijs – Wagner, Anna. Matthijs Maris. Den Haag, Haags Gemeentemuseum, no date, Catalogue, wrappers, 27 x 20 cm., 80 pp. text in Dutch with b/w ills.
MARIS,MATTHIJS. Arondéus,W. Matthijs Maris. De tragiek van den droom. 1st edition. Amst., 1939. 172 pp. 8 plts.
Cloth.
MARIS,MATTHIJS. Catalogue 1974. Matthijs Maris. ‘s-Grav., Gemeentemuseum. 78 pp. 56 ills. Wrapp.
MARIS,MATTHIJS. Gelder,H.E.van. Matthijs Maris. Amst., w.d. 60 pp. 65 ills. Wrapp. (Palet serie).
Matthijs Maris. 3e druk. Amst., n.d. 60 pp., 56 ills. Wrapp. (Palet serie).
MARIS,MATTHIJS. Poortenaar,Jan. Matthijs Maris. Naarden, w.d. 40 pp. 6 ills. Boards.