Press "Enter" to skip to content

Jan Veth

Jan Pieter Veth, kunstenaar en kunstcriticus (Dordrecht 18-5-1864 – Amsterdam 1-7-1925). Zoon van Gerrardus Huibert Veth, ijzerhandelaar, en Anna Cornelia Giltay. Gehuwd op 10-8-1888 met Anna Dorothea Dirks. Uit dit huwelijk werden, behalve 1 dochter die jong overleed, 1 zoon en 3 dochters geboren.

Reeds op jeugdige leeftijd kreeg Veth, die geboren werd als zevende kind in een artistiek en intellectueel ingesteld gezin, tekenlessen van de schilder Johannes Rutten. Gedurende zijn HBS-tijd werden deze lessen vervolgd onder leiding van de tekenleraar Adrianus Jacobus Terwen. Na vier klassen middelbaar onderwijs deed Veth in 1880 toelatingsexamen voor de Rijksacademie voor Beeldende Kunst in Amsterdam, waar hij studeerde onder leiding van August Allebé. Hier raakte de jonge kunstenaar bevriend met diverse medeleerlingen, onder wie Antoon Derkinderen, Willem Witsen en Jacobus van Looy. Reeds in 1881 werd Veth secretaris van het door enige studenten van de Academie opgerichte kunstenaarsgezelschap Sint Lucas. Tegen het einde van zijn leerjaren kwam hij in contact met de schilder Anton Mauve, met wie hij in 1885 in Laren ging werken, nadat hij in de zomer van dat jaar had besloten de Academie te verlaten. In deze periode schilderde hij veel landschappen, maar legde hij ook reeds een bijzondere voorliefde voor het portret aan de dag. Aanvankelijk dienden familieleden en vrienden als model, maar al spoedig kreeg hij ook enige opdrachten.

In deze jaren raakte Veth bevriend met enige letterkundigen uit de kring van de Tachtigers, zoals Albert Verwey, Willem Kloos, Franc van der Goes en Frederik van Eeden, en werd hij een medewerker van De Nieuwe Gids, waarin hij sonnetten en kleine polemische artikelen onder diverse pseudoniemen (in het bijzonder onder het pseudoniem I.N. Stemming) publiceerde. Vanaf 1887 verschenen er in dit tijdschrift ook grotere kunstkritische bijdragen, onder andere over de Franse kunstenaar O. Redon (1887). In deze jaren werkte Veth ook als kunstcriticus voor De Amsterdammer. Weekblad voor Nederland. Tot zijn invloedrijkste publikaties behoren Derkinderens wandschildering in het Bossche stadhuis (Amsterdam, 1892), een belangrijke bijdrage tot de theorievorming van de Nieuwe Kunst in Nederland, en zijn Nederlandse bewerking van Walter Crane, Claims of decorative art, die verscheen onder de titel Kunst en samenleving (Amsterdam, 1894). Aan de ontwikkeling van de boekverzorging had Veth reeds enkele jaren eerder een belangrijke bijdrage geleverd door zijn bandontwerp van De Kleine Johannes van Frederik van Eeden (1887), dat beschouwd kan worden als de directe voorloper van de Nieuwe-Kunstboekverzorging in ons land.

In 1888 was de kunstenaar in het huwelijk getreden en had hij zich gevestigd te Bussum. Als schilder, tekenaar en graficus legde hij zich meer en meer toe op de portretkunst; hij voerde een reeks portretopdrachten uit en vervaardigde daarnaast beeltenissen van familieleden en vrienden. In de jaren tachtig was Veth, die in 1884 een der oprichters was van De Nederlandsche Etsclub, actief als etser, maar na 1890 ging hij zich meer en meer bezighouden met de vervaardiging van litho’s. In 1891 begon hij in De Amsterdammer met een reeks portretlitho’s van bekende Nederlanders onder de titel ‘Bekende tijdgenooten’ en vanaf 1895 tot 1899 werd deze serie voortgezet in De Kroniek van P.L. Tak, waarin naast Nederlanders ook buitenlandse beroemdheden werden opgenomen. Met deze reeks van meer dan zestig gelithografeerde portretten leverde de kunstenaar een belangrijke bijdrage aan de herleving van de voordien veelal verguisde litho als kunstvorm.

Als schilder portretteerde Veth vele Nederlandse professoren en later ook tal van vooraanstaande zakenlieden. Zijn schilderijen worden gekenmerkt door een sobere en nogal lineaire stijl, die een aanwijzing vormt dat Veth meer tekenaar dan schilder is. Karakteristiek voor al zijn portretten is de scherpe observatie en weergave van de modellen. Vanaf 1896 vertoefde de kunstenaar regelmatig enkele maanden in Berlijn voor het uitvoeren van portretopdrachten; pas in 1915 kwam er een einde aan deze werkzaamheden in Duitsland. Voor het maken van portretten verbleef hij in 1909 ook enige tijd in Engeland en maakte hij in 1909 en 1910 twee reizen naar New York.

Als schrijver ging hij in deze jaren voort met de publikatie van artikelen en boeken over het werk van tijdgenoten, onder andere over de door hem zeer bewonderde Jozef Israels, maar daarnaast richtte hij zijn aandacht ook meer en meer op de oude kunst. Hierbij stelde hij zijn kunstenaarsstandpunt tegenover dat van de kunsthistorici, die hij niet tot oordelen over kunst bevoegd achtte. Hij publiceerde onder andere over Rembrandt een boek en diverse artikelen. Tevens bracht hij een verzameling etsen van Rembrandt bijeen, die hij in 1915 verkocht aan het Rembrandthuis te Amsterdam, waarvan hij vanaf 1907 bestuurslid was geweest. Bij de Rembrandt-herdenking van 1906 werd Veth samen met enkele andere Rembrandt-kenners, onder wie zijn kunsthistorische opponent C. Hofstede de Groot, door de Universiteit van Amsterdam geëerd met een eredoctoraat. In 1914 trad hij toe tot de redactie van De Gids, in welk tijdschrift hij ook regelmatig gedichten publiceerde.

In 1917 werd Veth buitengewoon hoogleraar in de kunstgeschiedenis en esthetica aan de Rijksacademie voor Beeldende Kunsten te Amsterdam, terwijl hij tevens zitting had in tal van besturen en commissies, zoals de Monumenten-commissie, de Vereeniging Hendrick de Keyser en de Rijkscommissie van advies inzake reorganisatie van het Museumwezen. Intussen ging hij als een van de beste, maar zeker ook een van de meest gewaardeerde portretschilders van zijn tijd voort met de uitvoering van talrijke portretopdrachten. Ook werd hij belast met andere opdrachten, zoals die voor een postzegelontwerp (1923). Gedurende een enige maanden durende vakantiereis naar Nederlands-Indië in 1921/1922 vervaardigde hij een reeks landschapstekeningen, terwijl hij nu en dan ook enige geschilderde landschappen maakte.

In het voorjaar van 1924 verhuisde Veth uit Bussum naar Amsterdam; later in hetzelfde jaar legde hij om gezondheidsredenen zijn hoogleraarschap neer en trok hij zich terug uit diverse andere functies. De opdracht tot vervaardiging van portretten van de koninklijke familie gaf hij in juni 1925 in verband met zijn snel achteruitgaande gezondheid terug; nadat een geslaagde galoperatie enige hoop op herstel gegeven had, overleed hij op 1 juli, 61 jaar oud.

Jan Veth beschikte een groot deel van zijn leven over grote energie, die tot uiting kwam in zijn vele werk als beeldend kunstenaar, kunstcriticus, docent, dichter en bestuurder. In al die werkzaamheden wist hij, zoals dat later werd beschreven, optimisme met realisme te combineren. Zijn houding ten opzichte van zijn medemensen werd doorgaans gekenmerkt door een open instelling, een eigenschap die hem zeer te stade kwam bij de omgang met door hem te portretteren personen. In de verdediging van zijn opvattingen, vooral betreffende kunst, was hij echter vaak zeer fel en maakte hij zelfs soms een agressieve indruk.

Veths meest blijvende verdienste ligt in het door hem nagelaten oeuvre van geschilderde en grafische portretten en daarnaast in de wijze waarop hij als kunstcriticus het werk van vele kunstenaars en vooral van zijn tijdgenoten verdedigde en verklaarde.

A: Archivalia in Rijksprentenkabinet, Amsterdam; Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie, s-Gravenhage; Archief-familie Delprat-Veth, Amsterdam.

P: De bundels Kunstbeschouwingen (Amsterdam, 1903); Hollandsche teekenaars van dezen tijd (Amsterdam, 1905); Rembrandt’s leven en kunst (Amsterdam, 1906); Portretstudies en silhouetten (Amsterdam, 1908); Beelden en groepen (Amsterdam, 1919).

L: A.J. der Kinderen, in Handelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden en Levensberichten harer afgestorven medeleden 1925-1926, 1-16; J. Huizinga, Leven en werk van Jan Veth (Haarlem, 1927); C. Blotkamp, ‘Art Criticism in De Nieuwe Gids’, in Simiolus 5 (1971) 116-136; A.J. Vervoorn, ‘Het grafisch werk van Jan Veth’, in Antiek 16 (1981-1982) 11-22 en 255-264; F. Bijl de Vroe, De schilder Jan Veth 1864-1925. Chroniqueur van een bewogen tijdperk (Amsterdam [etc.], 1987); M. Kersten, De portretkunst van Jan Veth. Catalogus tentoonstelling Teylers Museum, Haarlem, 28 februari-17 mei 1987.

R.E.O. Ekkart

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 3 (Den Haag 1989)
Laatst gewijzigd op 13-03-2008

//