Jan Sluijters kwam uit een eenvoudig, van oorsprong rooms-katholiek gezin, waaraan een zekere artisticiteit niet vreemd was. Zijn vader was houtgraveur en maakte illustraties voor reclameplaten en verscheidene catalogi. Al vroeg openbaarde zich Jans aanleg voor tekenen en schilderen, waarin hij door zijn vader werd gestimuleerd. Toen hij veertien jaar oud was, verhuisde hij met zijn ouders en zijn drie zusters vanuit zijn geboorteplaats ‘s-Hertogenbosch naar Amsterdam, de stad waar hij het grootste gedeelte van zijn leven zou doorbrengen.
In Amsterdam bezocht Sluijters de HBS en daarna, van 1898 tot 1901, de Rijksnormaalschool voor Teekenonderwijs. In deze jaren kreeg hij al zijn eerste zelfstandige illustratieopdrachten, onder meer voor het Geïllustreerd Politie-nieuws. Wekelijksche kroniek van buitengewone voorvallen, misdaden en ongelukken en voor verschillende kinderboeken. In juli 1901 behaalde hij zijn diploma. Vervolgens maakte hij gedurende één cursusjaar – van oktober 1901 tot juli 1902 – deel uit van de kleine schildersklas onder leiding van professor Nicolaas van der Waay aan de Rijksacademie van Beeldende Kunsten. Het jaar daarop volgde hij hier de avondcursus in de tekenklas onder leiding van prof. August Allebé.
In 1904 won Sluijters met het in academische trant geschilderde doek De profeet Elisa en de zoon van de Sunamitische vrouw de prestigieuze Prix de Rome. Gelauwerd met een reisstipendium kon hij vier jaar lang de kunst van de klassieken gaan bestuderen. Zijn getekende en geschilderde impressies van een rondreis, die hij – pas getrouwd – in 1905 en 1906 samen met zijn vrouw Bertha Langerhorst door Italië en Spanje maakte, konden aanvankelijk nog de goedkeuring van de jury van de Prix wegdragen. Maar dat gold geenszins voor het in Parijs ontstane werk, waarin hij, volgens het juryrapport, het academisch ideaal verloochende door ‘het valsche vernuft der nieuwste Fransche richting te huldigen’.
Zijn verblijf in Parijs in 1906 was voor Sluijters evenwel van cruciale betekenis. Hij werd er gegrepen door het werk van de neo-impressionisten en de fauvisten en dat van kunstenaars als Henri de Toulouse-Lautrec en Kees van Dongen. Als een spons nam hij de verworvenheden van deze schilders in zich op. Met losse verfstreken en in felle kleuren legde Sluijters op dynamische wijze het Parijse straat- en caféleven vast in werken als Café Olympia, Femmes qui s’embrassent en Bal Tabarin , schilderijen die door een deel van het Nederlandse publiek te frivool en te gewaagd werden geacht. Het kostte hem zijn studiebeurs, maar leverde hem – onbedoeld – veel publiciteit op in Nederland. Eenmaal terug in Amsterdam in november 1906, had hij inmiddels naam gemaakt als pionier van het Nederlandse modernisme.
De heftige reacties van de behoudende critici – zijn schilderijen werden op tentoonstellingen nogal eens geweigerd – brachten Sluijters er niet toe zijn vernieuwingsdrang te beteugelen. Integendeel, hij bleef met allerlei nieuwe, modernistische uitdrukkingsvormen experimenteren en verwerkte deze tot een veelal eigen, herkenbare schilderstijl. Aanvankelijk koos hij de periferie van zijn woonplaats Amsterdam als onderwerp. Uit 1907 en 1908 dateren tal van luministische landschappen en stadsgezichten, die uit brede stippels en streken van felle, ongemengde kleuren zijn samengesteld. In deze werken lag steeds het accent op de weergave van de sensatie van het licht, waarbij de vrije, expressieve kleurtoetsen de structuur van het doek bepalen. Het luminisme bereikte een hoogtepunt in de schilderijen die in 1909 in het Brabantse Heeze en vooral vanaf 1910 in Laren ontstonden.
In maart 1910 scheidde Sluijters van Bertha Langerhorst. Samen met zijn nieuwe geliefde, Greet van Cooten, die hij begin 1909 had leren kennen, woonde hij tot in het voorjaar van 1911 gedurende langere perioden in het Gooi. Geïnspireerd door het late werk van Vincent van Gogh schilderde hij er zijn befaamde oktoberzonnen en maannachten, thema’s waarop hij eindeloos varieerde. De losse, als bij toeval geplaatste verftoetsen werden vervangen door grotere, in elkaar grijpende kleurvlakken en vloeiende contouren, waarmee zijn werk aan helderheid en expressiviteit won. De intensiteit van de kleur werd opgevoerd in portretten en figuurstukken, waarvoor Greet dikwijls model stond, zoals Lezende vrouw uit 1911.
In zijn zucht naar verandering vond Sluijters aansluiting bij andere voormannen van de moderne richting in de schilderkunst, onder wie Piet Mondriaan en Leo Gestel. Zij beïnvloedden elkaar over en weer en richtten samen met Conrad Kickert, Jan Toorop en Cees Spoor in het najaar van 1910 de Moderne Kunstkring op. Deze kring was vooral opgericht om het werk van de buitenlandse avant-garde in Nederland te tonen en vormde het antwoord op meer traditioneel ingestelde kunstenaarsverenigingen, zoals ‘Arti et Amicitiae’. Hoewel Sluijters in deze jaren de moderne zaak met verve verdedigde – ‘een flinke actie is noodig’, schreef hij aan Cees Spoor (brief 7-7-1910) -, was hij allerminst een theoreticus of een voorvechter van welke stroming dan ook. In zijn poging een persoonlijke stijl te ontwikkelen putte hij niet uit theoretische overwegingen, maar ter wille van de expressie – uit verschillende avant-gardistische kunststromingen, zoals fauvisme, kubisme, futurisme en expressionisme. Vanwege het gemak waarmee hij elementen uit deze stromingen gebruikte, zou hem later een zekere ‘stijlloosheid’ worden verweten.
Sluijters koos nooit voor een radicale oplossing – in die zin onderscheidde hij zich van Mondriaan – en bleef de waargenomen realiteit als uitgangspunt behouden. Op grond van deze instelling kon hij in eenzelfde periode niet alleen ‘ultramoderne’ werken vervaardigen als Het ontwaken uit 1913 en het nagenoeg abstracte Portret van een dame in rijkostuum uit 1914 schilderen maar ook natuurgetrouwe, genadeloos karakteriserende portretten maken als die van de verzamelaar Piet Boendermaker en van Jordaanvrouwen . Een vergelijkbaar realisme uitte zich in de sterk verhalende politieke prenten die hij tijdens de Eerste Wereldoorlog maakte voor De Nieuwe Amsterdammer . Daarbij ging het hem niet om het uiten van een politiek engagement. Hij benutte eerder de mogelijkheid om in een expressieve beeldtaal de dramatische actualiteit van de oorlog weer te geven.
In de zomer van 1915 verbleef Sluijters gedurende een maand in Staphorst. De werken die hij naar aanleiding van dit bezoek maakte, vormen een afgesloten geheel binnen zijn oeuvre. Zonder enig sentiment legde hij het boerendorp en zijn bevolking vast in een reeks studies en variaties van portretten en landschappen, die uiteindelijk een samenhang vonden in het monumentale doek Staphorster boerenfamilie . Opvallend is het donkere kleurgebruik en de toenemende schematisering van de vorm. Het laatstgenoemde aspect kreeg een vervolg in de gestileerde danseressen en naakten, die kort daarna verschenen in schilderijen, maar ook op affiches en op de omslagen van het maandblad Wendingen in 1918/1919.
Symbolisch voor een latere en geheel nieuwe fase in de ontwikkeling van Sluijters’ oeuvre is Het gezin van de schilder , een groot doek uit 1922. Evenals vele andere kunstenaars in de jaren twintig maakte Sluijters hiermee een ‘retour à l’ordre’: een terugkeer naar een gematigd klassieke, figuratieve stijl. Hij koos zijn onderwerpen uit zijn directe omgeving en schilderde, behalve portretten, naakten en stillevens, verschillende interieurs, waarin zijn vrouw en kinderen een rol spelen. Sluijters leidde naarmate hij ouder werd steeds meer een uitermate huiselijk leven en hield er een strakke dagindeling op na: ‘Ik werk den geheelen dag en s’middags ga ik naar Arti, biljarten. Ik ben onder mijn collega’s een echte kruidenier, helemaal niet artistiek’ (De Groene Amsterdammer , 26-5-1928). Afgezien van vakanties en enkele bezoeken aan het buitenland bleef zijn actieradius beperkt tot Amsterdam. Daar woonde hij jarenlang in de Lomanstraat en vanaf 1930 aan het Olympiaplein: ‘de heele wereld voor mijn inspiratie ligt hier in een kring van vijf en twintig meter om heen. Ik reis niet. Hier vind ik alles wat ik schilder, m’n vrouw, m’n kinderen, deze meubelen, ‘n paar vazen en pullen – de bloemen, ja, deze cactusplanten, en nu en dan een modelletje’ (Nieuwe Rotterdamsche Courant , 24-12-1927).
De waardering voor Sluijters’ werk groeide gestaag. Hij was nu een gevestigd kunstenaar, die zich boven de kritiek had verheven en geregeld met overzichtstentoonstellingen in het Amsterdamse Stedelijk Museum – waarvan de eerste in 1927 – werd geëerd. Als autoriteit op het gebied van de beeldende kunst werd hem gevraagd in tal van jury’s en commissies zitting te nemen. Omstreeks 1930 gold Sluijters als dé portretschilder van Nederland. Hij schilderde in opdracht talrijke prominente landgenoten, afkomstig uit universitaire kringen, de muziek- en theaterwereld en het bedrijfsleven. Deze portretten variëren van nuchtere, enigszins afstandelijke beeltenissen tot indringende karakterschetsen, zoals die van de Amsterdamse wethouder F.M. Wibaut en de dirigent Willem Mengelberg.
In de loop van de jaren dertig versomberde Sluijters’ palet. Hij volgde daarmee een algemene tendens binnen de schilderkunst, maar bleef in de eerste plaats een colorist, die niet zozeer met lijnen als wel met variaties van grijzen, groenen en bruinen de beoogde vorm wist te suggereren. Tijdens de Duitse bezetting raakte Sluijters depressief en werd hij enige tijd opgenomen in de Amsterdamse Valeriuskliniek. Hij leed onder het feit dat als gevolg van de oorlog een zeer voorspoedige periode in zijn loopbaan plotseling tot stilstand was gekomen, terwijl ook zijn sociale leven erdoor werd beperkt. Een combinatie van psychische en fysieke factoren – waaronder een ernstige vorm van bloedarmoede – maakte dat hij nauwelijks nog aan schilderen toekwam. Hij bleef lid van ‘Arti et Amicitiae’ en werd daardoor automatisch lid van de Kultuurkamer, wat hem na de bevrijding op een expositieverbod van een half jaar kwam te staan. Hij accepteerde dit gelaten en vond al snel daarna zijn oude elan terug. In een kleurrijke en decoratieve stijl schilderde hij portretten van zijn kleinkinderen en vrolijke interieurstukken, waaronder La joie de peindre uit 1946 en Moederschap uit 1948. Sluijters bleef gelden als de ‘grand old man’ van de Nederlandse schilderkunst, die zich evenwel positief over de jongste avant-garde, de Cobra-beweging, uitliet. Toen er in 1956 longkanker bij hem werd geconstateerd, raakte hij opnieuw terneergeslagen. Hij overleed het voorjaar daarop en werd onder grote belangstelling vanuit het Stedelijk Museum in Amsterdam begraven.
Jan Sluijters mag worden beschouwd als een van de fundamentele vernieuwers van de Nederlandse schilderkunst in de twintigste eeuw, al geldt die waardering vooral zijn werk uit de periode rond 1910. Gedurende een halve eeuw speelde hij een actieve rol in het kunstleven en vertegenwoordigde hij juist die groep kunstenaars die het schilderen ‘pur sang’ hoog in het vaandel had staan. Meermalen werd hij getypeerd als een vurig schildersbeest, maar in werkelijkheid was hij een zoekend en hardwerkend schilder, die telkens opnieuw dingen uitprobeerde, maar toch ook in zijn schilderijen bij herhaling dezelfde thema’s – soms in nauwelijks gewijzigde vorm – oppakte. Zijn virtuoos talent, zijn veelzijdigheid en werkdrift vonden hun weerslag in een indrukwekkend oeuvre, dat naast talrijke aquarellen, tekeningen, boekillustraties, politieke prenten en affiches naar schatting drieduizend werken in olieverf omvat.
Tekst: © ING – Den Haag. Bronvermelding naar de gedrukte versie van deze biografie: Jacqueline de Raad, ‘Sluijters, Johannes Carolus Bernardus (1881-1957)’, in: Biografisch Woordenboek van Nederland 5 (Den Haag 2002).
Sluijters, Jan – Wessem, J.N. Jan Sluijters.Amsterdam, Meulenhoff, 1966. Wrappers, 24 x 17 cm., 20 pp. text in Dutch and IV col. plates + 20 b/w plates.
Sluijters, Jan – Bakker, Noortje & Maureen Trappeniers. Jan Sluijters 1881-1957. ‘s-Hertogenbosch, Noordbrabants Museum, 1981. Catalogue, ills. wrappers, 29,5 x 21 cm., 132 pp. text in
Dutch with numerous (col.) ills.
Sluijters, Jan – Luns, Prof. Huib. Jan Sluijters. Amsterdam, H.J.W. Becht, no date, Wrappers, 26 x 19,5 cm., 60 pp. text in Dutch with 58 b/w ills.
Sluijters, Jan – Wessem, J.N. Jan Sluijters.Amsterdam, Meulenhoff, 1966. Wrappers, 24 x 17 cm., 20 pp. text in German and IV col. plates + 20 b/w plates.
Sluijters, Jan – Jan Sluijters. 1881-1941. Eere-tentoonstelling Sredelijk Museseum. Amsterdam,
Stedelijk Museum, 1941. Catalogue, wrappers, 20,5 x 14,5 cm., 20 pp. text in Dutch and 15 b/w plates.
Sluijters, Jan – Jaffé (introd.). Tentoonstelling van werken van wijlen Jan Sluijters. Assen, ‘t Zaaltje, 1957. Catalogue, ills. wrappers, 24 x 16 cm., 12 pp. text in Dutch with b/w ills.
Sluijters, Jan – Jan Sluijters. Amsterdam, Stedelijk Museum, 1951. Catalogue, illus wrappers, 26 x19 cm., unnumb. pp. text in Dutch with (col.) ills.
Sluijters, Jan – Aaber, Geert. Jan Sluijters. Naakttekeningen en Composities. Rotterdam/Antwerpen, Ad. Donker, 1948. Illus. wrappers, 19 x 13 cm., 36 pp. text in Dutch with b/w ills.
Sluijters, Jan – Löb, Kurt. Jan Sluijters. Boekillustraties, politieke prenten, affiches. Venlo, Van Spijk, 1981. Illus. stiff wrappers, 20 x 13,5 cm., 110 pp. text in Dutch with col. and b/w plates.
Sluijters, Jan – Hopmans, Anita. Jan Sluijters 1881-1957. Aquarellen en tekeningen. Zwolle/’s-Hertogenbosch, Waanders/Noorbrabants Museum, 1991. Catalogue, illus. stiff wrappers, 28,5 x 23 cm., 207 pp. text in Dutch with 146 col. and b/w ills..
Sluijters, Jan – Hopmans, Anita. Jan Sluijters 1881-1957. Aquarellen en tekeningen. Zwolle/’s-Hertogenbosch, Waanders/Noorbrabants Museum, 1991. Catalogue, cloth, illus d/w, 28,5 x 23 cm., 207 pp. text in Dutch with 146 col. and b/w ills..