Press "Enter" to skip to content

Lizzy Ansingh

Lizzy Ansingh behoorde tot de groep Amsterdamse schilderessen die wel aangeduid wordt als de ‘Amsterdamse joffers’. Haar eerste schilderlessen kreeg zij van haar tante, Therese Schwartze. Daarna was zij leerlinge van de Rijksakademie in Amsterdam o.l.v. August Allebe en Nicolaas van der Waay. Zij schilderde breed opgezette en kleurige portretten, stillevens, en kinderpoppen in schemerig licht, waarvan het sprookjesachtige aspect haar aantrok.

Lizzy Ansingh, afkomstig uit een kunstzinnige familie, bleek al in haar vroege jeugd een grote aanleg voor tekenen te bezitten. Aangezien het gezin Ansingh sterk godsdienstig was gericht, was het niet verwonderlijk dat de eerste tekeningen die Lizzy maakte, afbeeldingen waren van engelen en van bijbelse voorstellingen. Haar eerste tekenonderricht kreeg zij in het atelier van haar tante Thérèse van Duyl-Schwartze, bij wie zij van 1892 tot 1908 inwoonde. Na lessen gevolgd te hebben bij de schilder G.H.C. Overman bezocht zij van 1893 tot 1897 de Rijksacademie van Beeldende Kunsten te Amsterdam, waar zij les kreeg van de professoren A. Allebé, N. van der Waay en C.L. Dake. De laatste liet haar veel gipsafgietsels van Griekse en Romeinse beelden natekenen. Hierdoor ontwikkelde zij een grote kennis van de anatomie, die later van groot belang zou blijken bij haar ontwikkeling als portretschilderes. In haar academietijd bezocht zij met haar tante Schwartze  een groot aantal musea en tentoonstellingen in binnen- en buitenland, waardoor zij o.a. in contact kwam met het werk van de Franse impressionisten. Ook de contacten met G.H. Breitner, de schilder die zij in het atelier van haar tante ontmoette, waren van belang voor haar verdere vorming. Op de academie raakte zij bevriend met Jo Bauer Stumpff, Nelly Bodenheim, Maria van Regieren Altena, Coba Ritsema, Jacoba Surie en Betsy  Westendorp-Osieck, die samen met Ans van den Berg en Lizzy Ansingh een hechte groep schilderessen zouden gaan vormen. Deze groep wordt, in navolging van de kunstcriticus Albert Plasschaert, met wie Lizzy Ansingh een groot deel van haar leven correspondeerde, ‘De Amsterdamsche Joffers’ genoemd. Dank zij hun gedegen opleiding aan de academie speelde het ambachtelijke element een grote rol in hun werk.
Na het verlaten van de academie schilderde Lizzy Ansingh voornamelijk kleine portretten, stillevens en tropische vogels en ontstonden haar eerste poppenschilderijen. Het schilderen van poppen, waarmee zij naast het schilderen van portretten de grootste bekendheid zou krijgen, werd haar ingegeven door Thérèse Schwartze. Vanaf 1900 schilderde Lizzy Ansingh een groot aantal schilderijen met poppen als onderwerp.
Deze poppenfantasieën, die veelal menselijke deugden en ondeugden als onderwerp hebben, worden soms gekenmerkt door een moraliserende ondertoon. De zeven hoofdzonden (1914, Dordrechts Museum) is hiervan het meest sprekende voorbeeld. Naast de menselijke deugden en ondeugden was ook de actualiteit bron van inspiratie. Zo vormt Het gele gevaar (1906, particuliere collectie) een verwijzing naar de dreiging die in de jaren vóór de Eerste Wereldoorlog uitging van het zich in een snel tempo ontwikkelende Japan. Hoewel ze in 1908 een eigen atelier in een huis aan de Herengracht betrok, bleef ze nauw contact onderhouden met Thérèse Schwartze, en haar overlijden in 1918 zou het schilderij De uitvaart van het palet van Thérèse Schwartze (1918, particuliere collectie) doen ontstaan. Bij een aantal van haar poppenfantasieën is er, naast de door de titel duidelijk wordende allegorische bedoeling en de vaak in niet-menselijke figuren weergegeven voorstelling, een symbolische ondertoon. Het schilderij De klok (1915, particuliere collectie), mogelijk ontstaan onder invloed van de verschrikkingen van de eerste oorlogsjaren, lijkt de beperkte tijd die elk mens is gegeven en de onherroepelijkheid van de dood te symboliseren. Het in 1915 op de Atlantische oceaan tot zinken gebrachte passagiersschip Lusitania vormde de aanleiding voor het schilderen van het Verzonken beeldje (1915, particuliere collectie). Op 23 februari 1915 schreef Lizzy Ansingh aan Albert Plasschaert over dit schilderij: ‘Ik ben nu geheel door het aquarium bezeten en geen poppenschilderes meer. Het zijn nu visschen, schelpen en brokken koraal.’
De voorliefde voor dit genre, dat gekenmerkt wordt door een sprookjesachtige en kleurrijke weergave van de tropische
diepzeewereld, was echter van korte duur, en na de Parelvis (1916, particuliere collectie) geschilderd te hebben keerde ze terug naar haar poppenfantasieën.
Haar latere poppenschilderijen worden gekenmerkt door een grote intimiteit. Daarnaast is er een zekere invloed van de naïeve schilderkunst te herkennen. Schilderijen als de Poppenbruiloft (1936, Singer Museum) en De jonge apotheker (s.a., particuliere collectie) tonen afwijkende verhoudingen, een onacademische toepassing van het perspectief en een zekere houterigheid van de personages. Gedurende haar loopbaan als schilderes zou Lizzy Ansingh een groot aantal portretten schilderen. Een vroeg portret is dat van haar moeder (1899, particuliere collectie), waarmee ze in 1900 veel lof oogstte op de jaarlijkse tentoonstelling van de Amsterdamse schildersvereniging Sint-Lucas. Evenals bij haar andere schilderijen spreekt uit haar portretten een grote beslotenheid en intimiteit. Ook schuwde ze het grote statieportret niet, zoals het in 1930 geschilderde portret van prinses Juliana (Rijksmuseum Paleis Het Loo te Apeldoorn) bewijst. Sporadisch is Lizzy Ansingh als illustratrice werkzaam geweest. Voor Marie van Zeggelen illustreerde ze De plaetse aan de Veght (Amsterdam, [1930]) en Twee Amsterdamsche Juffers (Amsterdam, [1930]). Voor de in 1940 door Arti et Amicitiae uitgegeven Natuurlijke Historie vervaardigde ze samen met Nelly Bodenheim en andere Arti-leden een aantal illustraties. Daarnaast heeft Lizzy Ansingh zich op het literaire vlak bewogen.
Ze schreef zowel gelegenheidspoëzie als gedichten. Deze gedichten werden in het literaire tijdschrift Maatstaf 4 (1956 – 1957)  305 – 309 welwillend besproken door A. Roland Holst. Een aantal van haar gedichten werd geïllustreerd door Nelly Bodenheim en verscheen in 1927 in de bundel ‘n Vruchtenmandje. Naast gedichten zijn er ook een aantal reisverslagen van haar bekend, waarvan ‘Kunstschatten uit het Prado’ in 1939 in De Telegraaf werd gepubliceerd.
Tekst: ING Biografisch woordenboek

Musea: Haags Gemeentemuseum, Singer Museum in Laren, Dordrechts Museum en Centraal Museum in Utrecht.

//